Toelichting op het thema “Uit het stof gehaald” 

In 1631 kochten Anna Wijmer en haar broer Pieter “De Blauwe Arent”, een dubbelhuis op de Kloveniersburgwal (nu nrs.101 en 103).  De familie Six, gevluchte Hugenoten uit Frankrijk, handelde in laken en ontwikkelde een receptuur van blauwverf die een grote reputatie genoot en zoals alle verfrecepten uiterst geheim was. Toen de familie zich in 1586 in Amsterdam vestigde, profiteerde ze volop van de groeiende vraag naar geverfd laken. Kleur was een teken van rijkdom en indigo was even duur als goud. Na de dood van grootvader Charles en zoon Jean Six, werd de handel met succes voortgezet door diens weduwe Anna Wijmer. Met haar geld investeerde Anna voornamelijk in huizen. Zoon Jan groeide op in weelde, maakte een “grand tour”, verdiepte zich in kunst en cultuur, raakte bevriend met Rembrandt, trouwde met Margaretha Tulp en werd burgemeester van Amsterdam.

Tegenwoordig is er veel belangstelling voor Jan Six, mede door het boek dat Geert Mak over de familie schreef. Rembrandts portretten van Jan en zijn moeder Anna zijn wereldberoemd. Hordes mensen willen het huis zien. Minder aandacht is er voor het enorm aantal mensen dat achter deze rijkdom schuilging. Hun ambachten en beroepen maakten het mede mogelijk dat de rijken zich konden hullen in mooie gewaden en hun huizen sierlijk konden decoreren. Textiel speelde daarbij een grote rol.

Wat weten we over deze mensen, de vroegere bewoners van de Nieuwmarktbuurt?

De laatste decennia van de 16e eeuw en de eerste helft van de 17e eeuw bracht Amsterdam bijzonder veel welvaart door de handel met de Oost en de West. De rijkdom van de succesvolle kooplieden moest onder meer afstralen op hun kleding; buitenissige kragen en kleurrijke stoffen werden een statussymbool. Arme mensen droegen kleurloze kleding.

De Amsterdamse welvaart werkte als een magneet op mensen van buitenaf. Uit Spanje en Portugal kwamen Sefardische joden die door de katholieken verdreven werden. Zij gebruikten hun connecties uit het moederland voor de handel in Amsterdam en verwierven zich daarmee een redelijk goede positie, zoals de families De Pinto en Spinoza. Uit Oost-Europa kwamen Asjkenazische joden, die veel discriminatie en uitsluiting hadden meegemaakt en daardoor een slechtere startpositie hadden op de Amsterdamse arbeidsmarkt. Hugenoten uit Frankrijk, waartoe de familie Six behoorde, werden evenzeer verdreven door de katholieken, in Nederland verenigden zij zich in de Waalse kerk. Van verder weg kwamen Polen, Hongaren, Russen, Perzen, Turken en Indiërs.

Het merendeel van de gevluchte Joden vestigde zich in de Nieuwmarktbuurt, waar begin 17e eeuw synagogen werden gebouwd en een dichtbevolkte joodse gemeenschap ontstond.

Door de economische welvaart was er een grote vraag naar werk en de immigranten waren welkom op de arbeidsmarkt zolang zij konden meehelpen om de rijkdom te vergroten. Bovendien brachten zij specifieke ambachten en vaardigheden met zich mee die bij uitstek geschikt waren om de nieuwe grondstoffen uit de Oost toe te passen op onbekende stoffen zoals zijde en katoen. Hun uiterst geheime verfrecepten werden verkregen door specifieke mengsels van natuurlijke materialen uit halve en hele edelstenen, zoals lapus lazuli, indigo, wede, kobalt, karmozijn, vermengd met urine, aluin en citroen. Ook brachten de immigranten gespecialiseerde kennis mee over nieuwe weeftechnieken, gouddraadtrekken en andere decoratietechnieken voor stoffen. Deze stofbewerkingen werden niet alleen toegepast op kleding, maar ook op huistextiel zoals gordijnen, wandbekleding, meubilair, tafellaken, beddenspreien en dekens.

Iedereen probeerde een graantje mee te pikken in de hoogtijdagen van de gouden eeuw en waarschijnlijk konden ook de Joodse nieuwkomers ervan profiteren. Maar toen het economisch tij halverwege de 17e eeuw begon te keren ontstonden privileges voor de machthebbende bovenklasse en uitsluitingen van de Joodse immigranten, die niet werden toegelaten tot de gilden. Gilden waren belangrijk voor een beroepsperspectief omdat ze opleidingen verzorgden en recht op productie en keurmerken leverden. De uitsluiting betrof ook vrouwen, met uitzondering van het wollenaaistersgilde, dat exclusief voor vrouwen toegankelijk was. Joden kregen wel toestemming voor de handel in stoffen, de diamanthandel, medische beroepen en het bankierswezen. Dit gold voor de rijkeren onder hen. De meeste Joden moesten zich beperken tot de handel in tweedehandse goederen op markten, die volop aanwezig waren in de Jodenbuurt, zoals in de Jodenbreestraat en op Vlooienburg. Veel leverde dat niet op en er heerste grote armoede onder de Joden; zij leefden onder erbarmelijke omstandigheden met te veel mensen in te kleine ruimten. De straathandel in stoffen leidde tot specifiek daaraan verbonden beroepen, zoals de lompensorteerder, de tornster, de lapnaaister, de matrassenvuller enz.

Pas als gevolg van de Verlichting in de 18e eeuw kwam er op 2 september 1796 gelijkstelling voor de Joden, maar toen was de economische situatie zo slecht dat ze daar weinig baat bij hadden. Tegen het eind van de 19e eeuw begon Amsterdam zich te herpakken, de scheepvaart met de koloniale toevoer van rijke goederen bloeide weer op en de diamantindustrie kwam weer op gang. Hierdoor konden de kinderen van rijke Joden gaan studeren. Langzaamaan betrokken de Joodse marktkooplui winkelpanden waar ze hun straathandel voortzetten, zoals in de Sint Antoniesbreestraat, waar op een bepaald moment 32 stoffenzaken zaten. Toen de Joden eindelijk uitzicht hadden op een welvarender leven brak de tweede wereldoorlog uit en kwam alles op gruwelijke wijze tot stilstand. De meeste Joodse bewoners werden weggevoerd en vermoord en daarmee kwam ook een einde aan de levendige stofhandel in de Nieuwmarktbuurt.

Heleen van Deur, september 2021